‘Mogen we weer een bosrit maken bij de manege? ‘Hoe heette jouw paard nog maar?’ informeert Jo bij zijn zus. ‘Speedy’. ‘Ow jaa. Mijn paard heette Snor’. ‘Snor?! Klinkt het vanachter het stuur. ‘Het was een heel lief paard hoor’, verdedigt Jo zìjn paard. ‘Vast, maar noem het dan Baard, dat rijmt tenminste nog’. Oóóh, een paard dat Baard heet? Dat vind ik zielig’, komt Mae tussendoor. ‘Rustig maar, er is vast geen paard genaamd Baard. Alleen één dat, om onduidelijke reden, Snor genoemd is maar dat is dan weer een heel lief paard dus wat geeft het’. Al rijdend, pratend, spelend passeren we provincie op provincie. Van vierbaanswegen naar snelwegen begrensd door weilanden tot klinkerwegen langs rode bakstenen huizen en geel gekleurde bomen om uiteindelijk bij het boshuisje uit te komen.
Eenmaal geïnstalleerd maken we een wandeling door een mistig heidelandschap. Ik stel me voor hoe mensen hier liepen in de prehistorie. Angstig voor wat zich mogelijk achter de bosjes verscholen hield; Voor het donker binnen zijn want in het duister hebben andere wezens vrij spel. Het begint al te schemeren. ‘Zouden hier wolven zijn?’ vraagt Mae. Wràààh!! Brult haar broer, zwaaiend met een knots van een stok. Ineens komt er een brede man van achter de heg tevoorschijn. Hij zwaait wild met twee lampjes boven zijn hoofd en roept: ‘Ik ben een kwade geest!’ Ik lach beleefd maar kan het nauwelijks waarderen. ‘Hij zei dat hij een kwade geest was, fluistert Jo. Gelooft hij soms in Halloween?’ Je vraagt je toch af hoeveel we zijn opgeschoten sinds de prehistorie.
Reacties
Een reactie posten